Wat is ‘wat’ en hoe moet ‘hoe’?
“Plannen werden in Den Haag bedacht, dichtgetimmerd in regeerakkoorden en besproken met ‘het onderwijsveld’. Maar aan leraren, ouders en leerlingen werd niets gevraagd” aldus Dijsselbloem in het NRC op 13 februari 2008. Deze conclusie is voor degenen die werkzaam zijn in het onderwijs niets nieuws, maar het is fijn dat het nu hardop gezegd wordt.
“Plannen werden in Den Haag bedacht, dichtgetimmerd in regeerakkoorden en besproken met ‘het onderwijsveld’. Maar aan leraren, ouders en leerlingen werd niets gevraagd” aldus Dijsselbloem in het NRC op 13 februari 2008. Deze conclusie is voor degenen die werkzaam zijn in het onderwijs niets nieuws, maar het is fijn dat het nu hardop gezegd wordt.
Het rapport Dijsselbloem is vooral een aanklacht tegen politici en beleidsmakers. Verantwoordelijkheden tussen overheid en de onderwijssector waren niet helder en dit heeft geresulteerd in vrij treurige resultaten van ruim twintig jaar onderwijsvernieuwing. Er bleek op de werkvloer nauwelijks draagvlak voor de vernieuwingen en het draagvlak dat er was nam zienderogen af door de slechte invoering ervan. Zo veranderde de aanvankelijk goedbedoelde basisvorming (gelijke kansen!) in een gedrocht nadat ze door alle politieke compromisvorming was gesluisd. Twintig jaar onderwijsvernieuwing lijkt voornamelijk een keiharde praktijkles in bestuurskunde en innovatie management te zijn geweest.
De rode draad in de aanbevelingen van het rapport vormt de noodzaak om een onderscheid te maken tussen de verantwoordelijkheden van de overheid (wat moet een leerling leren) en die van het onderwijs (hoe moeten leerlingen dit leren). Het zogenaamde ‘wat’ en ‘hoe’. De overheid moet toezien op het ‘wat’ en de eindkwaliteit controleren. Hier doemen twee vragen op; namelijk wie bepaalt de eindkwaliteit en hoe moet je die gaan controleren? Waarom mag de ‘werkvloer’ niet meebepalen over het ‘wat’? Weten alleen hooggeplaatste beleidsmakers wat het juiste ‘wat’ is? Nee, en dat erkent het rapport ook. Er moet juist veel ruimte komen voor input van onder andere vakdocenten. Toch ontstaat de indruk dat de eindkwaliteit iets stabiels en vaststaand is en over tijd onveranderd blijft. Echter, als je de stellingen van Grahame Lock leest in het NRC van afgelopen zaterdag dan kun je afvragen of dat wel zo is. Daarnaast is het meten van kwaliteit een moeilijkheid: is de meting een reflectie van de werkelijkheid of een optelsom van indicatoren? Lock redeneert dat de gangbare opvatting van het begrip kwaliteit meer gaat over efficiency dan over werkelijke kwaliteit. Ook het rapport Dijsselbloem trekt de gangbare opvattingen niet in twijfel en het onderscheid tussen de overheid die over het ‘wat’ gaat en het onderwijs over het ‘hoe’ lijkt te makkelijk.
Er is nog een heel belangrijk punt waar het rapport nauwelijks iets over zegt, namelijk hoe het onderwijs zichzelf kan vernieuwen van binnenuit? Een vraag die nu na het rapport juist heel prangend is. Hoe zorgen scholen ervoor dat ze zelf in staat zijn de kwaliteit te verbeteren? De ervaring leert, zeker als de successen in het verleden spaarzaam zijn, dat daar toch iets van buitenaf voor nodig is. Echter, dan is het wel essentieel dat die input niet gaat over het ‘wat’ (de inhoud) maar juist ondersteunt bij het ‘hoe’ (de vernieuwing).
Onze aanbeveling: er moet nu vooral veel aandacht komen voor de randvoorwaarden waardoor scholen zelf beter zorg kunnen dragen voor echte kwaliteitsverbetering; betere schoolgebouwen, een betere organisatie, slimmere samenwerking en voldoende mogelijkheden voor actoren in het veld om het vormgeven van hun eigen omgeving ter hand te nemen. Dus vooral het ‘hoe’ naast het ‘wat’ verdient inbreng van de overheid.
Verder is het ook opvallend dat de twee belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen van de afgelopen jaren, de digitale revolutie en de vergrijzing (waaronder de enorme vergrijzing onder docenten), opvallend afwezig in de analyse en de conclusie van het rapport. Het is niet onvoorstelbaar dat deze twee tendensen de mislukte vernieuwingsprocessen binnen het onderwijs wel degelijk beïnvloed hebben. Het grotendeels negeren van deze zaken geeft het idee dat de commissie Dijsselbloem de wisselwerking tussen het onderwijs en de overheid als geïsoleerd van de rest van de maatschappij heeft beschouwd.
En dat terwijl een van de belangrijkste aanklachten tegen de beleidsmakers was dat ze aan een ‘tunnelvisie’ leden. Niettemin lijkt het rapport gelukkig ook vele aanknopingspunten te bieden voor innovatieve initiatieven op basis van een gebalanceerde samenwerking tussen de beleidsmakers en ‘de werkvloer’. Laten we er met zijn allen voor zorgen dat er over twintig jaar geen tweede Dijsselbloem nodig is.
Kimon Moerbeek en Chris Sigaloff