Onderzoek sociale innovatie topsectoren is zelf aan innovatie toe
Martijn Arnoldus Kwartiermaker Voor je BuurtMartijn oppert dat er niet alleen naar de grote bedrijven gekeken moet worden.
Het Nederlandse innovatiebeleid is te eenzijdig op technologie gericht en te weinig op sociale innovatie. Met die stelling haalden onderzoekers van de Erasmus Universiteit en Panteia/EIM op 28 januari de landelijke media. Maar ze trekken ook een opmerkelijke conclusie: uitgerekend de creatieve industrie, de sector die het minst op technologische innovatie is gericht, scoort het slechtst op sociale innovatie. Het zou me niets verbazen als de onderzoeksmethode daar (deels) debet aan is. Als de meting nog eens wordt herhaald is die methode in elk geval aan innovatie toe.
Met een paar jaar ervaring in het Haagse circuit rond de topsectoren kan ik eigenlijk alleen maar beamen dat technologische vernieuwing wordt overgewaardeerd in het Nederlandse innovatiebeleid. De topsector creatieve industrie heeft dat geluid vanaf het begin laten horen en zich voortdurend opgeworpen als de topsector bij uitstek waar innovatie een ander, vaak niet-technologisch karakter heeft. Meer dan eens werd vanuit de sector de term ‘sociale innovatie’ gekoppeld aan het specifieke karakter van vernieuwing en productinnovatie in de creatieve sector.
Het is daardoor zeer bevreemdend dat juist deze topsector hekkensluiter is in de ranglijst van sociale innovatoren volgens de nieuwe Innovatie- en Concurrentiemonitor van Erasmus Universiteit en Panteia. Energie en chemie zijn de koplopers. Hoe komt dat? Heeft de creatieve industrie zichzelf als topsector overschreeuwd? Misschien. Maar mijns inziens ligt de oorzaak van deze uitkomst in de aanpak van het onderzoek. Het onderzoek schuurt namelijk op tenminste twee punten.
1. De beknellende definitiekwestie
Het eerste knelpunt is de definitie die de onderzoekers hanteren. Sociale innovatie wordt gedefinieerd als “het ontwikkelen van nieuwe managementvaardigheden (dynamisch managen), het hanteren van innovatieve organisatievormen (flexibel organiseren), het realiseren van hoogwaardige arbeidsrelaties (slimmer werken) en samenwerken met externe partijen (co-creatie).” Het gaat dus om procesvernieuwingen binnen het bedrijf.
Die definitie staat op gespannen voet met de definitie die internationaal veel gebruikelijker is, en die door de creatieve industrie al in haar agenda ‘Creatieve industrie in topvorm’ (2011) is geadopteerd. In die definitie gaat het bij sociale innovatie om nieuwe strategieën, concepten, ideeën en organisaties die een oplossing trachten te bieden voor grote maatschappelijke uitdagingen – van werkgelegenheid en educatie tot zorg, maatschappelijke betrokkenheid en milieuproblemen.
Over de achtergronden van de begripsverwarring heb ik al eens eerder geschreven. Hier laat ik het daarom bij de constatering dat de topsector creatieve industrie het over een ander soort sociale innovatie heeft dan de Innovatie- en Concurrentiemonitor.
2. Op de kleintjes letten
Ook op organisatievlak laat de creatieve sector zich graag voorstaan op vernieuwende manieren van werken. ‘Flexibel organiseren’ en ‘co-creatie’ (afkomstig uit de marketing- en reclamewereld!) zijn bij uitstek termen die in creatieve bedrijfstakken tot het populaire jargon behoren. De laagste score van alle topsectoren is daarom niet bepaald toe te juichen.
In het bepalen van de mate van sociale innovatie zitten echter keuzes die voorbij gaan aan de kenmerkende structuur van de creatieve industrie. Alleen bedrijven met minimaal 10 medewerkers worden meegeteld. De onderzoekers verdedigen die keuze als volgt: “Kleinere bedrijven houden zich doorgaans niet of weinig bezig met bijvoorbeeld managementvaardigheden of flexibele organisatievormen.” Daar zit wat in, maar toch is het de vraag of de onderzoekers zo niet het kind met het badwater wegspoelen. Volgens hun eigen gegevens bestaat de creatieve industrie voor 97% uit bedrijven met minder dan 10 medewerkers. De gegevens in het onderzoek hebben dus betrekking op 3% van de sector.
Ik vermoed dat als die 97% wel waren meegenomen de uiteindelijke score nog lager was uitgevallen, en dat heeft dan vooral te maken met de vraagstelling die duidelijk op grotere bedrijven is gericht. Een paar voorbeelden uit de stellingen waar bedrijven op moesten reageren:
- “In mijn bedrijf dient voor zelfs kleine kwesties een hoger geplaatst persoon uiteindelijk goed te keuren.”
- “In mijn bedrijf zijn voor elke positie geschreven functiebeschrijvingen.”
- “Wij starten relatief veel omvangrijke projecten om onze doelstellingen te behalen.”
Bij de vragen met betrekking tot ‘co-creatie’ zou de score onder de kleine bedrijven hoger uit kunnen vallen, hoewel in de vraagstelling een voor de creatieve industrie zeer belangrijke samenwerkingspartner ontbreekt: de klant.
De onderzoekers willen hun methode gebruiken voor vervolgmetingen. Het zou daarbij voor de creatieve sector juist wel heel nuttig zijn als de kleine bedrijven ook worden meegenomen. Dat vergt dan wel een aanpassing in de vragen en stellingen die worden voorgelegd.
Martijn Arnoldus